Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7723

Datum uitspraak2000-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1648
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het aan belanghebbende verzonden biljet onderscheidt zich naar vorm en inhoud niet van een gangbaar aanslagbiljet behoudens het ontbreken van de gebruikelijke vermelding van de eenheid waar de aanslag is vastgesteld en van een rechtsmiddelverwijzing. Deze gebreken nemen naar ’s Hofs oordeel niet weg dat belanghebbende, althans zijn gemachtigde, heeft begrepen dat het in biljet was bedoeld als belanghebbendes belastingafrekening voor het jaar 1994 (binnenlandse periode). Nu op het biljet geen voor de aanslag essentiële elementen ontbreken, dient dit biljet te worden aangemerkt als een aanslagbiljet in de zin van artikel 5 van de AWR.


Uitspraak

99/1648 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Zesde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 mei 1999, ingediend door Q te R als gemachtigde, en aangevuld bij brief van 13 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de verweerder, gedagtekend 14 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 784.886. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag. De verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend; de verweerder heeft daarop een conclusie van dupliek ingezonden. Ter zitting van 7 februari 2000 zijn verschenen en gehoord voornoemde gemachtigde, alsmede de verweerder. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1946, heeft op 5 september 1994 zijn onderneming gestaakt en is daarna geëmigreerd naar Z. Belanghebbende was tot zijn emigratie binnenlands belastingplichtig. 2.2. Ter gelegenheid van de staking heeft belanghebbende voor een bedrag van f 697.438 een lijfrente aangekocht. In zijn aangifte heeft hij dit bedrag in aftrek gebracht onder ‘premies voor lijfrenten’ zodat de behaalde stakingswinst daarmede is verminderd. De aangifte is ingediend op 6 juli 1996 door de vorige gemachtigde, het kantoor B te C. In de aangifte, die uitkomt op een belastbaar inkomen van f 65.644, is geen melding gemaakt van negatieve persoonlijke verplichtingen. 2.3. Bij brief van 19 juni 1997 aan B, blijkens de aanhef betreffende ‘Aangiften ink.bel. 1994 t.n.v. dhr. X en mw. Y’, heeft een ambtenaar werkzaam op de eenheid van de verweerder meegedeeld dat hij de aanslagen van genoemde belastingplichtigen had afgerond. Met betrekking tot belanghebbende werd als correctie onder meer vermeld: ‘Negatief pers. verpl. + 697438’. Als saldo van ‘Aangegeven’ en de toegepaste correcties werd vermeld: ‘Vastgesteld f 729939’. 2.4. Eerst op 28 december 1998 zijn de door de aanslagregelende ambtenaar vastgestelde elementen verwerkt door middel van een zogenoemde penaanslag. Ter zake daarvan is een biljet verzonden, geadresseerd aan ‘X p/a B, Postbus ..., 0000 AA C’. Het biljet draagt als opschrift ‘Aanslag Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’, is gedagtekend 31 december 1998, heeft blijkens de aanhef betrekking op het jaar 1994, en vermeldt als aanslagnummer: ...H.46. Als vastgesteld belastbaar inkomen wordt vermeld f 784.886, als totaal inkomstenbelasting/premie f 348.514 en als te betalen - na verrekening van ingehouden loonbelasting/premie en voorlopige aanslagen en bijtelling van heffingsrente - f 347.533. Daaronder is onder meer vermeld: ‘Voor vragen over de berekening kunt u terecht bij: Belastingdienst/Particulieren (werkdagen van 08.00-16.30 uur) tel. (werkdagen van 08.00-17.00 uur)’. Het geschrift bevat (ook overigens) geen afzender en geen rechtsmiddelverwijzing. 2.5. Een brief van 9 februari 1999 van de gemachtigde en mevr. S, gericht aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P heeft als aanhef: ‘bezwaar tegen en uitstel van betaling voor de aanslag inkomstenbelasting 1994, aanslagnummer: ...H.46, ten name van de heer X’. Deze brief vermeldt voorts, onder meer, het volgende: ‘Op het bovengenoemde aanslagbiljet ontbreekt iedere verwijzing naar de Inspecteur c.q. belastingeenheid, die deze aanslag heeft opgelegd. Vooralsnog gaan wij ervan uit dat de belastingdienst P deze aanslag heeft opgesteld. Aangezien deze aanslag niet op de juiste wijze is opgelegd, maken wij bezwaar daartegen. Het aanslagbiljet zal toch tenminste moeten bevatten de bevoegde eenheid. Wij verzoeken u derhalve de aanslag te vernietigen’. 2.6. Voor het betalen van de aanslag is op grond van het bepaalde in artikel 25 van de Invorderingswet 1990 en artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 uitstel gevraagd en verleend. 3. Geschil In geschil is of de aanslag rechtsgeldig is opgelegd, zoals de verweerder stelt doch belanghebbende betwist. Het bedrag van de aanslag is voor het overige, als zodanig, niet in geschil. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd: de gemachtigde: Volgens onze gegevens verliep de aanslagtermijn pas op 1 juni 1999. Het biljet is naar de uiterlijke vorm herkenbaar als aanslagbiljet. B hebben het biljet teruggezonden naar de Belastingdienst te P, met een kopie aan ons. Wij hebben vervolgens het biljet ontvangen van de Belastingdienst. Gezien de eerdere correspondentie met de eenheid P kon ik het biljet, ook qua bedrag, wel plaatsen. Maar omdat belanghebbende was geëmigreerd had het ook best afkomstig kunnen zijn van de eenheid Buitenlanders in Heerlen. Het bezwaarschrift heb ik gericht aan de eenheid P. Mocht het ergens anders thuishoren, dan rustte er immers een doorzendplicht op die eenheid. de verweerder: Op blz. 4 van het verweerschrift is verwezen naar de conclusie van de plv. P-G Van Soest voor BNB 1998/30, dit moet zijn: BNB 1998/39. Het is mij niet bekend welke collega de aanslag feitelijk heeft opgelegd. Ik heb dit niet nagegaan. In ieder geval moet het een ambtenaar zijn geweest die onder verantwoordelijkheid van het hoofd van de eenheid optrad. Ik weet niet of er ten tijde van het opleggen van de aanslag een mandaatregister was, maar als het er was zal deze collega er zeker in hebben gestaan. Welk hoofd van de eenheid er nu ook op het biljet staat, het blijft een rechtsgeldig aanslagbiljet. Het beroep kan niet betrekking hebben op de vraag welke eenheid bevoegd is. Dat geldt dan ook voor het geval er helemaal geen eenheid is vermeld. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Belanghebbende heeft aan zijn standpunt dat de aanslag niet rechtsgeldig is opgelegd in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het in 2.4. vermelde biljet niet een aanslagbiljet als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is omdat iedere verwijzing naar de inspecteur door wie of de eenheid waar de aanslag is opgelegd ontbreekt. 5.1.2. Het Hof verwerpt deze stelling. Het in 2.4. vermelde biljet onderscheidt zich naar vorm en inhoud niet van een gangbaar aanslagbiljet behoudens het ontbreken van de gebruikelijke vermelding van de eenheid waar de aanslag is vastgesteld en van een rechtsmiddelverwijzing. Deze gebreken nemen naar ’s Hofs oordeel niet weg dat belanghebbende, althans zijn gemachtigde, heeft begrepen dat het in 2.4. vermelde biljet was bedoeld als belanghebbendes belastingafrekening voor het jaar 1994 (binnenlandse periode). Nu op het biljet geen voor de aanslag essentiële elementen ontbreken, dient dit biljet te worden aangemerkt als een aanslagbiljet in de zin van artikel 5 van de AWR. 5.2.1. In de tweede plaats doet belanghebbende zijn standpunt steunen op de omstandigheid dat de door artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste rechtsmiddelverwijzing en een in dat verband onontbeerlijke vermelding van het adres van de afzender op het biljet ontbreken. 5.2.2. Ook deze gebreken kunnen niet leiden tot de gevolgtrekking die belanghebbende eraan wil verbinden. Nu de gemachtigde het bezwaarschrift - tijdig - heeft gericht aan de eenheid Particulieren/ Ondernemingen P kan niet worden gezegd dat belanghebbende enig nadeel heeft ondervonden van het ontbreken van een afzender en van een rechtsmiddelverwijzing op het aanslagbiljet. Voor zoveel nodig met toepassing van artikel 6:22 Awb dienen die gebreken dan ook te worden aangemerkt als vormfouten die op zichzelf niet beletten dat het bestreden besluit - in casu de aanslag - in stand kan blijven. 5.3.1. In de derde plaats voert belanghebbende tot onderbouwing van zijn stelling aan dat aan de hand van het biljet niet valt na te gaan of de aanslag is opgelegd door de (bevoegde) inspecteur en dus ook niet of degene die de aanslag heeft geregeld daartoe schriftelijk was gemachtigd conform artikel 19, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst. Hieromtrent overweegt het Hof als hierna in 5.3.2. en 5.3.3. vermeld. 5.3.2. De verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat de elementen van de aanslag zijn vastgesteld door een ambtenaar werkzaam op de eenheid Particulieren/Ondernemingen P (hierna: de eenheid). Belanghebbende heeft dit als zodanig niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist en het Hof ziet overigens geen reden aan de juistheid van deze stelling van de verweerder te twijfelen. Ook heeft belanghebbende in zoverre geen belang bij deze stelling dat ingevolge artikel 26, derde lid, van de AWR (tekst 1994) het beroep - en, naar het Hof daaruit afleidt, ook het bezwaar - niet kan betreffen de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is. De stelling dat uit het biljet niet blijkt of de aanslag is opgelegd door de voor belanghebbende bevoegde inspecteur kan belanghebbende dus niet baten. 5.3.3. De stelling dat aan de hand van het biljet niet is na te gaan of degene die de aanslag heeft geregeld daartoe schriftelijk was gemachtigd door - zo verstaat het Hof - het hoofd van de eenheid, kan belanghebbende evenmin baten. Een dergelijke eis is, in de eerste plaats, niet in artikel 5 van de AWR te lezen. Belanghebbende heeft voorts niet gemotiveerd weersproken dat de ambtenaar die de aanslag heeft geregeld in ieder geval werkzaam was onder verantwoordelijkheid van het hoofd van de eenheid. Het Hof acht het in dit verband niet noodzakelijk nader te onderzoeken of de ambtenaar die de aanslag heeft geregeld daartoe schriftelijk mandaat had ontvangen van het hoofd van de eenheid. De regeling betreffende het mandaat is naar ’s Hofs oordeel primair een interne aangelegenheid van de Belastingdienst. Het Hof ziet het vormvoorschrift van schriftelijk mandaat dan ook in de eerste plaats als een instructienorm aan de Belastingdienst. Uiteraard dient die instructienorm te worden nageleefd maar in een geval als het onderhavige, waarin redelijkerwijs geen twijfel eraan kan bestaan dat de ambtenaar die de aanslag heeft geregeld daartoe de bevoegdheid bezat en waarin voorts niet kan worden gezegd dat de belastingplichtige enig nadeel heeft ondervonden van een (veronderstelde) schending van het vormvoorschrift dat de aanwijzing schriftelijk dient te geschieden, dient die (veronderstelde) schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, te worden aangemerkt als de schending van een vormvoorschrift die niet belet dat het bestreden besluit - in casu de aanslag - in stand kan blijven. 5.4. Nu geen van de stellingen van belanghebbende tot vernietiging van de aanslag kan leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 6. Proceskosten en griffierecht Het Hof acht geen termen aanwezig voor de veroordeling van een partij in de proceskosten. Het neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende kennelijk slechts voor het geval het beroep gegrond zou worden verklaard, vergoeding van proceskosten heeft gevraagd. Het Hof acht de wijze waarop de aanslagregeling heeft plaatsgevonden overigens zo onzorgvuldig en het standpunt van belanghebbende, mede gelet op de daarover in de fiscale vakpers geventileerde opvattingen, zodanig verdedigbaar, dat het de inspecteur zal gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond, bevestigt de bestreden uitspraak, en gelast verweerder het griffierecht van f 85 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 13 maart 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste: de naam en het adres van de indiener; een dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.